-
1 fin
fin1 [fẽ]〈v.〉♦voorbeelden:personnage fin de siècle • decadent persoonmettre fin à • doen beëindigen, een eind maken aanmettre fin à ses jours, à sa vie • zelfmoord plegenprendre fin • eindigentoucher, tirer à sa fin • op zijn eind lopenà la fin • ten slotte, uiteindelijken fin d'après-midi • aan het eind van de middagen fin de compte • per slot van rekening, tenslotteêtre en fin de course • doodmoe zijnsans fin • eindeloosfaire qc. à bonne fin • iets met een goede bedoeling doen〈 spreekwoord〉 qui veut la fin veut les moyens • waar een wil is, is een wegà cette fin, à ces fins • met dat doel, daartoeà quelle fin? • waarom?à seule fin de, à seules fins de • slechts om teà toutes fins utiles • zo nodig, ten overvloede————————fin2 [fẽ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 fijn ⇒ zuiver, van eerste kwaliteit, zacht2 scherp3 scherpzinnig ⇒ intelligent, slim4 bekwaam ⇒ handig, behendig5 fijn ⇒ dun, klein, slank, spits, scherp6 verst ⇒ diepst, uiterst♦voorbeelden:épicerie fine • delicatessewinkella fine fleur • de bloem, de keurun fin morceau • een lekker hapjele fin du fin • het fijnste van het fijnsteconnaître le fin mot de l'histoire • het fijne van de zaak wetenêtre fin saoul • stomdronken zijn1. f1) einde2) uiteinde, dood3) doel4) eis [juridisch]2. adj, adv1) fijn, teer2) scherp3) scherpzinnig, slim4) bekwaam, handig5) fijn, dun, spits6) diepst, uiterst -
2 Nuss
〈v.; Nuss, Nüsse〉2 〈informeel; pejoratief〉persoon, mens♦voorbeelden:eine taube Nuss • een loze noot〈informeel; figuurlijk〉 jemandem eine harte, manche Nuss zu knacken geben • iemand een harde, kwade noot te kraken geven -
3 poire
poire [pwaar]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 peer♦voorbeelden:poire à cuire • stoofpeergarder une poire pour la soif • een appeltje voor de dorst bewarenrecevoir qc. en pleine poire • iets midden in zijn smoel krijgen4 être poire • sullig, een stommeling zijnf1) peer2) smoel, snuit3) sul -
4 you
pron. jij; U; jullieyou1[ joe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————you22 〈 meervoud〉jullie, u♦voorbeelden:‘You're a fool’ ‘You're another’ • ‘Jij bent een stommeling’ ‘Jij ook’here's to you • op jouw gezondheidI'm Sarah to you • voor jou heet ik Sarah2 what are you two up to? • wat voeren jullie twee uit?→ good good/1 je ⇒ men♦voorbeelden:that's men for you • zo zijn de mannen -
5 ‘You're a fool’ ‘You're another’
‘You're a fool’ ‘You're another’‘Jij bent een stommeling’ ‘Jij ook’ -
6 gaffeur
gaffeur [gaafur],gaffeuse [gaafeuz]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:quelle gaffeuse tu fais! • wat ben je toch een stommeling! -
7 quelle gaffeuse tu fais!
quelle gaffeuse tu fais!wat ben je toch een stommeling!Dictionnaire français-néerlandais > quelle gaffeuse tu fais!
-
8 tu es un idiot à la fin
tu es un idiot à la fin -
9 être poire
être poiresullig, een stommeling zijn -
10 goof
n. dom, sufkop; domme fout--------v. een flater begaan; vergissen; een domme fout begaangoof1————————goof2 -
11 clot
n. klont, stolsel; bloedstolsel, infarct; stom (uitdrukking)--------v. stollenclot1[ klot] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————clot2〈werkwoord; clotted〉♦voorbeelden: -
12 fool
n. gek, dwaas; clown, gekkemaker--------v. in de maling nemen; iemand beet nemen; malen; van woordspeling gebruik makenfool1[ foe:l]1 dwaas ⇒ gek, zot(skap), stommeling♦voorbeelden:make a fool of oneself • zich (dwaas) aanstellenmake a fool of someone • iemand voor de gek houdenbe fool enough to • zo dwaas zijn om tebe a fool for one's pains • stank voor dank krijgenbe a fool for • gek zijn ophe's nobody's/no fool • hij is niet van gisterenbe enough of a fool to • zo gek zijn om te〈 spreekwoord〉 fools rush in where angels fear to tread • de meester in zijn wijsheid gist, de leerling in zijn waan beslist; 〈 ongeveer〉 de ekster wil zingen tegen de nachtegaal1 dessert van stijf geklopte room, ei, suiker en vruchten————————fool2〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉————————fool31 gek doen♦voorbeelden:2 fool about/around • rondlummelen, aanrommelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
13 nit
n. neet (ei van een parasiet, luis); domoor (slang)[ nit] -
14 found himself a sucker
vond een groentje; stommeling; hannes -
15 bougre
bougre [boegr],bougresse [boegres]〈m., v.〉♦voorbeelden:bougre d'idiot! • stommeling!, idioot! -
16 Esel
Esel〈m.; Esels, Esel〉♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 wenn dem Esel zu wohl ist, so geht er aufs Eis tanzen • als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen -
17 Sau
〈v.; Sau, Säue of Sauen〉1 〈 meervoud Säue〉zeug, moedervarken♦voorbeelden:schreien wie eine angestochene Sau • schreeuwen, gillen als een mager varkenfette Sau • vetzak〈 informeel〉 keine Sau • geen hond, mens -
18 Trottel
Trottel〈m.; Trottels, Trottel〉1 sukkel, idioot ⇒ sufferd, stommeling♦voorbeelden:ich bin doch nicht dein Trottel! • ik ben toch zeker niet jouw voetveeg!
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский